Wat geschiedenis ons leert over indrukwekkende F1-inhaalslag Max Verstappen
In dit artikel:
1979 — Alan Jones: late remonte met grondeffect‑Williams
Het seizoen van 1979 werd technisch gedomineerd door het grondeffect en Ferrari’s snelheid, maar Alan Jones en de net opgerichte Williams‑stal klommen verrassend op met de nieuwe FW07. Na een stroef begin (slechts één podium in de eerste helft en veel betrouwbaarheidproblemen) leek Jones vroeg uit de titelstrijd verdwenen, maar een opeenvolging van overwinningen in Hockenheim, Spielberg en Zandvoort bracht hem binnen één maand terug naar de derde plaats in het kampioenschap. Regelgeving over het tellen van de beste resultaten per helft van het seizoen en enkele pechmomenten — zoals uitval in Monza en een nadelig rekenkundig effect op zijn eerdere Franse punten — verhinderden dat Jones nog echt om de titel kon vechten. Hij eindigde als derde, op 11 punten van de kampioen, maar zijn eindsprint vestigde Williams definitief als topteam na het Lotus‑tijdperk.
1991 — Nigel Mansell: krachtig terug, maar Senna was te constant
Ayrton Senna begon 1991 met een indrukwekkende reeks zeges voor McLaren, terwijl Nigel Mansell na zijn terugkeer naar Williams aanvankelijk worstelde met versnellingsbakproblemen en een reeks pechgevallen. Toen de FW14 van Adrian Newey eenmaal goed functioneerde, noteerde Mansell meerdere overwinningen (Magny‑Cours, Silverstone, Hockenheim) en maakte hij het Senna lastig; Williams domineerde in diverse races met sterke topsnelheid en innovaties. Desondanks behield Senna meer consistentie over het jaar, en fouten, een diskwalificatie (Portugal) en een crash in Suzuka kostten Mansell de kans op het kampioenschap. Hij werd tweede in het eindklassement, 24 punten achter Senna.
2000 — Häkkinen versus Schumacher: vechtlust tegen Ferrari‑dominantie
Michael Schumacher en Ferrari begonnen 2000 sterk met de nieuwe F1‑2000, waardoor Schumacher halverwege een flinke voorsprong had. Mika Häkkinen en McLaren bleven echter competitief; de Fin toonde zich vooral halverwege het seizoen als een serieuze bedreiging na enkele overwinningen en constante podiumplaatsen. Schumacher leed daarna drie opeenvolgende uitvallen door pech en incidenten, waardoor Häkkinen kortstondig aan kop ging. Uiteindelijk herstelde Schumacher zijn vorm met vier opeenvolgende zeges aan het einde van het jaar, terwijl Häkkinen te maken kreeg met mechanische tegenslag en een straf, waardoor hij als tweede finishte op 19 punten van Schumacher. Het seizoen illustreerde hoe snelheid én betrouwbaarheid doorslaggevend zijn in lange kampioenschappen.
2006 — Schumacher holt Alonso achterna, maar mist achtste titel
Fernando Alonso domineerde 2006 in de Renault met een uitzonderlijk consistent eerste deel van het seizoen; Michael Schumacher kende daarentegen meerdere strafpunten en uitvallen, waardoor hij halverwege 25 punten achterstond. De Duitser zette vervolgens een indrukwekkende inhaalrace neer met vijf opeenvolgende overwinningen waarbij Ferrari herwonnen terrein won. De klap voor Schumi kwam in de voorlaatste races: in Suzuka liet een motor het afweten terwijl hij voor Alonso reed, waardoor Alonso uiteindelijk kampioen werd. Schumacher eindigde als tweede, dertien punten tekort, en nam afscheid van zijn eerste pensioenfase met een sterke slotreeks.
2012 — Sebastian Vettel: late razernij keert het tij tegen Alonso
Het seizoen 2012 was chaotisch en technisch divers, maar Fernando Alonso leverde een van de meest opmerkelijke individuele campagnes met constante podiums in een niet‑altijd‑snelle Ferrari. Sebastian Vettel en Red Bull waren minder constant in de seizoensaanvang maar sloegen toe in de slotfase: vier opeenvolgende overwinningen (Singapore, Japan, Korea, India) en een spectaculaire remonte in de finale van Interlagos — na een vroege botsing en straf voor kwalificatie in Abu Dhabi — leverden Vettel zijn derde wereldtitel op rij. Alonso vocht tot het einde, maar een kostbare inhaalbotsing in Japan en Vettel’s latere dominantie maakten het verschil; Vettel werd kampioen met slechts drie punten voorsprong.
Kort overzicht: in alle besproken jaargangen was het patroon herkenbaar — technische evoluties en betrouwbaarheid bepaalden de kansen, sterke late reeksen konden kampioenschappen kantelen, maar consistentie en pechvrije races bleken doorslaggevend. Veel rivaliteiten werden beslist door detailverschillen: reglementaire regels over scoretelling, motorproblemen, pitstop‑of strategiefouten, en af en toe een briljante inhaalactie.